Imágenes de páginas
PDF
EPUB

die gewetenswroeging, als onvermijdelijke voorwaarde van het verhoogen van mijn genot, voor over heb? Maar bovendien: die gewetenswroeging zal gaandeweg wel minder worden, naarmate de zedeleer der kansrekening veld wint en langer heerscht. Zij dagteekent uit een tijd, toen men het goede nog om het goede zocht. Ook vergete men niet, dat het goed geweten het loon is van belangeloos gepleegde goede daden, niet van die derhalve, welke men alleen plegen zou, om een rustig geweten te kunnen behouden.

De zedeleer der kansrekening vindt men evenzeer terug in de zedeleer, die de beweegreden van alle doen en laten zoekt in hoop op belooning of vrees voor tuchtiging aan deze of gene zijde des grafs, met andere woorden: in de zedeleer van Mozes en van de drie eerste Evangeliën, voor een deel ook van Paulus. Loon en straf onderstellen een God, die beiden uitdeelt, en kunnen natuurlijk dan alleen op het krachtigst zedelijk handelen bevorderen of van het tegendeel afschrikken, wanneer zij eeuwig zijn. De evangelische zedeleer eischt dan ook, volgens velen, het geloof aan een God, die eeuwige straffen kan opleggen. Maar het geloof aan een wezen, dat onbillijk, ja, wreed genoeg is, om eene eindige schuld te bezoeken met eene oneindige vergelding, is alleen mogelijk bij een lagen trap van beschaving. Al zou dus de evangelische zedeleer het goede in de wereld bevorderen, zoo kan men haar bezwaarlijk willen handhaven, omdat men met haar een beschavingstoestand zou moeten bestendigen, waarvan het voortduren niet wenschelijk kan worden geacht. Dezelfde zedeleer, die in sommige opzichten het goede zou aankweeken, zou krachtens het lage peil van beschaving, dat alleen de met die zedeleer samenhangende voorstelling van God mogelijk maakt, in andere opzichten het verkeerde in de hand werken.

Een geheel nieuwe vorm, maar toch slechts een vorm, van de zedeleer der kansrekening, die eigen geluk tot éénigen maatstaf maakt van het handelen, is de beschouwing, volgens welke er geen geluk is dan in de afwezigheid van smart, en die op dien grond het afsterven aan alles, wat aandoeningen kan wekken, kortom volstrekte onverschilligheid, onaandoenlijkheid, tot plicht maakt. De mensch, die zich geestelijk van zijne medemenschen afzondert, zoodat hij volkomen ongevoelig wordt voor de prikkels van hebzucht, eerzucht, geslachtsdrift, en die in het bereiken van ongestoorde zelfgenoegzaamheid de vervulling ziet van zijne bestemming, terwijl de altijd openstaande mogelijkheid van zelfmoord hem waarborgt voor het gevaar van ondragelijk lichaamslijden ook hij richt zijn leven in op de wijze, die hem de beste kans geeft op het bereiken van het hoogste, dat voor hem persoonlijk te bereiken valt. Van deze zedeleer mag men zeggen: het geneesmiddel is erger dan de kwaal. Met de aandoenlijkheid, die voor lijden vatbaar maakt, wordt de aandoenlijkheid weggenomen, die vatbaar maakt voor vreugd. Is het de moeite waard, alles op te offeren aan zelfgenoeg

zaamheid, wanneer de zelfgenoegzaamheid ten slotte slechts een ander woord is voor het onbevredigd blijven van alle natuurlijke wenschen, slechts een ander woord voor zelfvernietiging? Schopenhauer heeft die zelfvernietiging van den geestelijken mensch gepredikt als 's menschen ware bestemming, dan eerst vervuld, wanneer de mensch vrij is van alle begeerte, om te leven. Deze leer moet leiden, en heeft bij Schopenhauer geleid, tot de gevolgtrekking, dat die bejegening onzer medemenschen de beste is, welke alle begeerte, om te leven, in hen uitdooft. Die gevolgtrekking veroordeelt zichzelve door hare ongerijmdheid.

Maar de eisch van Schopenhauer heeft voor Hartmann dit hoogst leerzame, dat het hem toont, hoe de zedeleer der zelfzucht, ten einde toe ontwikkeld, leidt tot de zedeleer der zelfvernietiging. Dat is de veroordeeling van de zedeleer der zelfzucht. Indien men in deze wereld zichzelf bevredigen kon; indien de berekening van de beste kansen voor het vinden van louter persoonlijk geluk tot een practisch resultaat leidde en werkelijk dat geluk deelachtig liet worden, waarom, vraagt hij, zou men niet zelfzuchtig zijn? Nu het evenwel blijkt, dat de zelfzucht eindigen moet met de zelfvernietiging, dus met de vernietiging te wenschen van hetgeen zij gezocht had, blijkt ook, dat de wereld er niet op is ingericht, om den mensch de bevrediging te geven, die hij krachtens zijne natuur begeert; waaruit voort zal vloeien, dat die beschouwing de ware is, volgens welke eene wereld, waarin de mensch zichzelf gedurig moet verloochenen, verloochenen in zijne natuurlijkste neigingen, door ons aanstonds niet anders dan de slechtst mogelijke kan worden genoemd. Deze beschouwing, de stelling derhalve, dat, uit het oogpunt van de volle bevrediging der zelfzucht, deze wereld de slechtst mogelijke is, zij moet het uitgangspunt zijn van de zedeleer. Zoo alleen zal zij het recht hebben, de zelfverloochening te prediken, die haar aanvang en grondslag moet zijn.

Het inzicht, dat de zedeleer der zelfzucht of der kansrekening ten slotte tot die der zelfvernietiging voert, leidt inmiddels niet altijd tot het zoeken van den genoemden grondslag. Vaak zoekt men hulp bij den steun van een gezag, dat dan het zedelijk leven geheel besturen moet. Dat beginsel van gezag, als grondslag der zedeleer, wordt het volledigst uitgedrukt, wanneer men beweert, dat niet de aard eener handeling haar zedelijk karakter bepaalt, maar maar de omstandigheid, dat zij uit onderwerping van onzen wil aan een anderen wil, dus uit gehoorzaamheid, geschiedt.

Het gezag, waaraan wij gehoorzaamheid schenken, kan voor den mensch berusten of bij het hoofd der familie, waartoe hij behoort; of bij den Staat, onder wiens bescherming hij leeft; òf bij de openbare meening, als uitdrukking van de zeden en gewoonten, die in zijne omgeving heerschen; of bij de Kerk; òf eindelijk bij een God, wiens wetboek hij meent te bezitten. Evenwel, waar het gezag ook bij beruste, de mensch erkent het slechts, zoolang hij zich in een minder

ontwikkelden toestand bevindt; hij is voortdurend bezig, ook al weet of bedoelt hij het niet, met aan dat gezag te ontgroeien. Ware nu gehoorzaamheid aan een gezag de grondslag der zedelijkheid, dan zou de geschiedkundige ontwikkeling, het rijpen, het mondig worden der menschheid haar altijd meer, en eindelijk geheel, van dien grondslag berooven. De zedeleer van het gezag kan dus alleen dan de ware zijn, wanneer, in strijd met hetgeen de geschiedenis als onvermijdelijk en ook als wenschelijk leert, de mensch kunstmatig in een toestand kon worden gehouden van voortdurende onmondigheid, die natuurlijk den vollen wasdom van zijne geestelijke vermogens belemmert of liever onmogelijk maakt. Is het bestendigen van die onmondigheid door de ontwikkeling der menschheid uitgesloten, dan moet er, wanneer gezag de grondslag is der zedelijkheid, eens een tijd komen, waarin die grondslag ontbreekt en dus alle zedelijkheid vervalt.

De zedeleer der zelfzucht en die van het gezag, in zichzelf en op den duur onvoldoende, vormen evenwel eene voorbereiding. De eerste gewent den mensch eraan, zekere anders onmiddellijk werkende beweegredenen te overwinnen; de tweede oefent hem in het heerschen over eigen wil.

II.

De mogelijkheid van eene bevredigende zedeleer hangt in de eerste plaats af van de vraag, of er in den mensch eene vatbaarheid is, om door handelingen, ook wanneer zij ons voordeel berokkenen noch schade, op aangename of onaangename wijze te worden aangedaan. Aan het bestaan van deze vatbaarheid kan men moeilijk twijfelen. Daden wekken bepaalde gewaarwordingen in ons op, en gewaarwordingen, die onmiddellijk in een oordeel kunnen worden omgezet, waarvoor dikwerf geen andere grond kan worden aangegeven dan die gewaarwording zelf. Wij noemen zulk een oordeel dan een zedelijk oordeel, dat derhalve, in zijne wijze van ontstaan, van het oordeel over schoonheid dikwerf niet verschilt. Door deze onloochenbare overeenkomst geleid, is men ertoe gekomen, het zedelijk oordeel met het oordeel over schoonheid geheel op ééne lijn te stellen en aan hetgeen ons besturen moet bij het plegen van zedelijke handelingen, denzelfden naam te geven, dien men geeft aan hetgeen ons besturen moet bij het voortbrengen van kunstwerken. In beide gevallen zal men zich moeten laten leiden door goeden smaak.

Zoo wordt goede smaak een beginsel van zedelijkheid. Smaak is allereerst afkeer van uitersten, dus van hetgeen die uitersten doet bereiken: overdrijving. De zedelijkheid wordt dientengevolge maathouden. Niemand zal de waarde van den goeden smaak voor de zedelijkheid miskennen. Smaak is eene kracht, die van veel verkeerds terughoudt. Maar kan men op goeden smaak alleen eene zedeleer bouwen? Overdrij

ving wordt geschuwd. Dat is de hoogste regel. Die regel zelf schijnt evenwel reeds te bewijzen, dat, waar hij toegepast moet worden, men niet te doen heeft met deugden, want deugden zijn niet te overdrijven. Bovendien maathouden beteekent als algemeen geldig zedelijk voorschrift niets, tenzij men eene algemeene maat voor alle menschen zou willen vaststellen, wat tot niets anders dan tot middelmatigheid en eenvormigheid kan leiden; zoodat de les van maathouden enkel een richtsnoer voor het handelen van een bepaald persoon kan zijn. Het juiste midden toch tusschen uitersten ligt niet voor elken mensch op dezelfde plaats.

De zedeleer van den goeden smaak wordt mitsdien vanzelf ertoe gedreven, om de zedelijkheid geheel persoonlijk op te vatten, haar te stellen in de schoone samenstemming der verschillende krachten, die in elken persoon werkzaam zijn. Gelijk het menschelijk lichaam in verschillende afmetingen schoon kan zijn, wanneer er slechts gelijkheid van schikking en evenredigheid heerscht tusschen de deelen, zoo zal ook het leven van elk mensch zedelijk zijn, zoodra dezelfde eisch ten aanzien van zijne verschillende aandriften of krachten is vervuld. Het leven van elken bijzonderen persoon vertoont dan in het klein, wat de Staat in het groot bezit, wanneer hij aan zijne bestemming beantwoordt: samenstemming der deelen, verkregen door de gerechtigheid, die allen geeft, wat hun toekomt. Het kwade ligt, naar dit gezichtspunt, in alle eenzijdigheid, alle overdrijven, in iedere onevenredige ontwikkeling van één of meer bijzondere vermogens of aandriften.

Inmiddels kan hij, bij wien de zin voor harmonie is ontwaakt, zich op den duur niet tevredenstellen met de harmonie, die hij in zijn binnenste of in zijn persoonlijk leven vindt, gelijk hij, rust zijn oog op anderen, zich niet bevredigd zal gevoelen door den aanblik zelfs van talrijke, in zichzelf harmonische, personen, maar die met elkander geen geheel vormen. De behoefte aan harmonie zal juist naar volledige samenstemming van de enkele personen als bestanddeelen van het groot geheel verlangen. Maar dan zal het nieuwe doel: harmonie van het geheel, van de menschelijke maatschappij, het eerste doel: innerlijke harmonie van den bijzonderen persoon, onmogelijk maken. Een zeer eenzijdig ontwikkeld persoon, naar den maatstaf, aangegeven door het eerste doel, onvoorwaardelijk te veroordeelen, kan, naar den maatstaf, dien het tweede doel aan de hand doet, uitnemend zijne plaats vervullen, gelijk in eene symphonie een niet-harmonische toon op zijne plaats kan zijn. Waar de algemeene harmonie als zedelijke maatstaf wordt erkend, zal dus geschiktheid voor de aangewezen taak de eenige zedelijke eisch zijn, aan elken persoon gesteld. Hij leeft als deel; is hij, wat hij als deel moet zijn, dan is hij goed.

Het groote bezwaar tegen deze zedeleer is tweeledig. 1o. De mensch is deel van een dubbel geheel de natuur en de samenleving. In overeenstemming te leven met de stoffelijke zoowel als met de maat

schappelijke voorwaarden, waarin hij geplaatst is, zal, moet vaak onbereikbaar zijn. Tusschen de eischen, door al die voorwaarden gesteld, is dikwerf onverzoenlijke strijd. 2. De mensch is deel van een geheel, dat hij in de verte niet in al zijn omvang kent en van welks harmonie hij dus geene voorstelling heeft. Hoe zal hij over de geschiktheid van het middel oordeelen, wanneer hij omtrent het doel in den blinde rondtast? Want behoort elk persoon mede te werken tot de harmonie van het groot geheel, dan heeft ook inderdaad ieder persoon zich eenvoudig als middel te beschouwen.

Tevergeefs zou men trachten aan dit bezwaar te ontkomen door het doel minder algemeen te stellen. Toegevende, dat men het geheel, waartoe men behoort, in zijn geheel niet kent en dus even min weet, waarin de harmonie van dat geheel bestaat, zou men zich kunnen bepalen tot het willen medewerken aan eigene en anderer beschaving, volmaking. Dit medewerken aan eigene of anderer volmaking zal evenwel eerst op doeltreffende wijze kunnen geschieden, wanneer men zich eene voorstelling maakt van de menschelijke volkomenheid, dat is: van datgene, wat men tracht te bereiken. Maar deze voorstelling zal toch ontleend moeten zijn of aan het begrip van de algemeene harmonie, of aan dat van de innerlijke harmonie van elk in het bijzonder. Is dat het geval, zoo keeren de bezwaren weder, die wij reeds vermeld hebben.

Tegen het aannemen van het staan naar innerlijke harmonie als beginsel van het zedelijk leven is het bezwaar misschien niet onoverkomelijk. Men zou zich tot die harmonie kunnen beperken, zonder naar eene harmonie op ruimer schaal te staan. Men zou verder kunnen afzien van elke poging, om zich van de harmonie van eigen innerlijk bestaan een denkbeeld te vormen en dat denkbeeld onder woorden te brengen. Ziet men hiervan af, dan kan de mensch van de innerlijke harmonie van zijn wezen spreken, gelijk de kunstenaar spreekt van zijn ideaal. Het zedelijk leven wordt dan een vorm, waarvan de kunstenaar in ons zich bedient. Nooit staat den kunstenaar op een gegeven oogenblik zijn ideaal voltooid, en gelijk het voor altijd blijven

voor den geest. Zijn ideaal, hoe onvolledig, hoe veranderlijk ook, wordt hem evenwel tot eene bezielende en leidende kracht. Zoo kan de mensch zich ook een louter persoonlijk zedelijk ideaal vormen (door de waarneming van groote karakters en door eigen verbeeldingskracht), een ideaal, dat bovendien nooit in het afgetrokkene, maar altijd in verband met bepaalde omstandigheden, met eene bepaalde taak ontstaat. De leer, die dit goedkeurt, ja, tot beginsel verheft, zou men de zedeleer der ideaalvorming kunnen noemen.

Maar ook tegen deze zedeleer verheffen zich bedenkingen. Erkent men haar als de ware, dan worden zedelijk gevoel en schoonheidsgevoel, zedelijkheid en kunst geheel op één lijn gesteld. In deze gelijkstelling ligt gevaar. Er zijn menschen, bij wie schoonheidsgevo el

« AnteriorContinuar »