Imágenes de páginas
PDF
EPUB

daaruit de gevolgtrekking af, dat op eene zekere diepte de temperatuurstoename eindelijk geheel zou ophouden, en meent dus, dat de oorzaak daarvan niet in de kern, maar in de bovenste aardlagen moet gezocht worden. Hij is daarbij geheel in overeenstemming met de door hem en anderen opgestelde, reeds boven besproken theorieën, die de vulkanische werking en het smelten der lava niet toeschrijven aan de hoogere temperatuur van de aardkern, maar als het uitvloeisel beschouwen van hetzij scheikundige, hetzij mechanische werking in de aarde.

Wij moeten echter in aanmerking nemen, dat eene enkele waarneming te Speremberg nog zeer weinig bewijst, zoolang zij niet wordt bevestigd door een groot aantal uitkomsten in denzelfden zin en verkregen op verschillende plaatsen der aarde. Bovendien moet men nauwkeurig alle omstandigheden in het oog houden, die op de temperatuur van invloed kunnen zijn. Het water, dat van de oppervlakte der aarde naar de diepere aardlagen doordringt, heeft eene lagere temperatuur dan die, welke in deze lagen heerscht, en kan dus den warmtegraad daarvan wijzigen. Eveneens kan dit plaats hebben door oplossende en scheikundige werking van het water op de bestanddeelen van den bodem. Dergelijke omstandigheden kunnen te Speremberg aanwezig zijn geweest en invloed hebben uitgeoefend op de verkregen uitkomsten. Tegenover deze uitkomsten staat ook het feit, dat tot nog toe alle boringen eene toename in temperatuur hebben doen kennen. Zij wordt zelfs waargenomen in de poolstreken; want b. v. in Jakoetsk, waar de bodem het geheele jaar door tot op eene diepte van 200 meter bevroren blijft, neemt toch de temperatuur over eene diepte van 130 meter van 3oC. toe.

17oC. tot

Beschouwen wij nu deze uitkomsten in verband met de vulkanische verschijnselen, hunne algemeene verspreiding, den aard der vulkanische gesteenten, en met de boven ontwikkelde hypothese van KantLaplace, dan wordt het bestaan van eene inwendig gloeiende kern der aarde zeer waarschijnlijk. De vulkanische werking moet dan worden toegeschreven aan het opdringen van de vloeibare kern in de kanalen, die naar de kraters voeren, hetgeen door verschillende oorzaken kan teweeggebracht worden. Dat de vulkanen dikwijls in de nabijheid van de zee voorkomen, is ook door deze theorie zeer goed te verklaren; de gloeiende massa, uit het inwendige der aarde naar boven geperst, zal op haar weg met het zeewater in aanraking komen, waardoor verbazende hoeveelheden waterdamp van sterke spanning ontstaan, die de eigenlijke uitbarsting zullen teweegbrengen of, in elk geval, zeer bevorderen. De ligging der vulkanen in reeksen, een zoo algemeen voorkomend verschijnsel, wordt waarschijnlijk hierdoor veroorzaakt, dat zij gevormd zijn op lange spleten in de vaste aardkorst; en dat deze reeksen vooral zijn gelegen op eilanden of in kustgebergten, vindt. wellicht hierin verklaring, dat, bij de opheffing der vastlanden, dergelijke spleten het gemakkelijkst langs de kustlijnen moesten ontstaan.

Nemen wij dus het bestaan van eene vloeibare kern in de aarde aan, dan doet zich ook de vraag aan ons voor: hoe groot is tegenwoordig de dikte der vaste aardschors? Wij kunnen deze vraag niet nauwkeurig beantwoorden, maar toch wel uit sommige verschijnselen bij benadering de dikte der aardkorst opmaken. Zij werd door verschillende geleerden geschat, en de opgaven zijn zeer verschillend, n. 1. meestal tusschen 5 en 15 geographische mijlen.

Men berekent de dikte der aardkorst gewoonlijk uit de gegevens, die bij de temperatuursbepalingen zijn verkregen. Wanneer, zooals gewoonlijk wordt aangenomen, voor 33 meter toename in diepte de temperatuur met 1°C. stijgt en dat regelmatig naar beneden voortgaat, dan zou op eene diepte van 3300 meter de temperatuur van 100oC. zijn bereikt, en zouden dus ongeveer vandaar de warme bronnen, welke die temperatuur bezitten, haren oorsprong nemen. Evenzoo zullen de gesmolten gesteenten en de lava's afkomstig zijn van eene zoo groote diepte, dat daar de temperatuur hoog genoeg is, oin de genoemde gesteenten te doen smelten. Nu bedraagt het smeltpunt van de minst smeltbare gesteenten, zooals basalt en lava, zeker niet minder dan 2000 °C. Veronderstelt men, dat de temperatuurstoename volkomen gelijkmatig geschiedt, dan zou eene temperatuur van 2000°C. bereikt zijn op eene diepte van 66000 meter of bijna 10 geographische mijlen. Dit zou dus ook de dikte moeten zijn van de vaste aardschors, want beneden die grens zouden alle gesteenten gesmolten zijn. De temperatuur neemt echter niet volkomen regelmatig en niet overal in dezelfde verhouding toe. Bovendien is het zeer waarschijnlijk, dat het smeltpunt van de meeste stoffen bij eene zoo sterke drukking, als de bovenliggende aardlagen moeten uitoefenen, veel hooger is ; dat dus op eene diepte van 10 mijlen nog niet alle gesteenten vloeibaar zijn, en de dikte van de vaste aardschors dus nog veel grooter is. Sommigen meenen zelfs, dat de oorsprong der vloeibare lava op eene nog veel grootere diepte, n. 1. 40 à 50 mijlen onder de oppervlakte, moet gezocht worden.

Hopkins, een Engelsch astronoom, ging nog verder en stelde de dikte der vaste schors op ongeveer 200 geographische mijlen. Hij leidde deze uitkomst af uit eenige bekende astronomische verschijnselen, vooral uit de mutatie der aardas en de praecessie der nachteveningspunten. Deze verschijnselen moeten zich, volgens Hopkins, verschillend voordoen, naarmate de aarde geheel vast of geheel vloeibaar is, of inwendig vloeibaar en omgeven door eene vaste schors, en, in he laatste geval, moeten die verschijnselen weer afhankelijk zijn van de dikte der schors. Zijne berekeningen nu leerden hem, dat de genoemde verschijnselen alleen dan zich zoo kunnen voordoen, als nu het geval is, wanneer de aarde inwendig vloeibaar is; maar dat de dikte der schors niet minder kan bedragen dan 1 à 1 van den straal der aarde, d. i. 172 à 215 geographische mijlen.

Hierbij is echter Hopkins uitgegaan van de onderstelling, dat de aarde tot in het middelpunt toe vloeibaar is, en dat is volstrekt niet waarschijnlijk.

Reeds hebben wij opgemerkt, dat in het binnenste der aarde eene geweldige drukking door de bovenliggende lagen wordt uitgeoefend. Het is zeer waarschijnlijk, dat onder eene zoo verbazende drukking de stoffen in het inwendige der aarde niet meer vloeibaar kunnen blijven, omdat zij daar verkeeren onder geheel andere omstandigheden dan die, waaronder wij de verschijnselen aan de oppervlakte waarnemen. Wanneer wij nu daar zien, dat door zeer hooge drukking alle gassen vloeibaar worden en koolzuurgas, misschien zelfs ook waterstofgas, in vasten toestand overgaat; wanneer wij verder bedenken, dat in het centrum der aarde eene drukking heerscht, die het gemiddelde soortelijk gewicht van de aardmassa doet stijgen van 1,6 tot 5,5, dan schijnt de meening, die vele natuurkundigen zijn toegedaan, niet ongegrond, dat om het middelpunt der aarde eene vaste kern zich moet bevinden. Waarschijnlijk bestaat dus de aarde uit drie verschillende lagen: eene vaste kern in het centrale gedeelte, daaromheen eene gloeiend vloeibare schaal, en om deze de vaste korst.

Wij willen nu nog ten slotte eenige beschouwingen mededeelen, welke vele geologen en astronomen zich gevormd hebben omtrent de toekomst onzer planeet, en onderzoeken, welk antwoord zij trachten te geven op de volgende vragen: gaat de afkoeling der aarde ook tegenwoordig nog voort, en, zoo ja, in welke mate, en wat zal het eindresultaat van die afkoeling zijn?

Eene volledige beantwoording is ook voor deze vragen wederom onmogelijk; maar toch kan men, uit sommige verschijnselen, eenige gegevens afleiden, die een antwoord opleveren, dat althans op eenige waarschijnlijkheid kan aanspraak maken.

De afkoeling van de aarde door uitstraling van warmte in de wereldruimte kunnen wij tegenwoordig volkomen verwaarloozen, daar zij wordt opgewogen door de warmte, die de zon ons toezendt. De zonnewarmte dringt echter, zooals reeds werd opgemerkt, slechts tot eene betrekkelijk zeer geringe diepte in de aarde door, en, daar het inwendige der aarde door vulkanische uitbarstingen, warme bronnen, enz. voortdurend eene zekere hoeveelheid warmte verliest, die niet wordt aangevuld, ondergaat dus inderdaad nog tegenwoordig de aarde, zij het dan ook zeer langzaam, eene zekere afkoeling. Deze is echter zóó gering, dat wij haar onmogelijk kunnen bemerken en zelfs met onze gevoeligste toestellen niet kunnen bepalen. Slechts heeft men eenigermate, en wel langs zeer vernuftigen weg, kunnen berekenen, hoeveel tijd er hoogstens noodig zal zijn voor de volkomene afkoeling van het inwendige der aarde.

Wanneer men onderzoekt, hoe het sedert vele eeuwen gesteld is met de lengte van den dag, d. i. met den tijd, dien de aarde noodig

heeft, om zich eenmaal om hare as te wentelen, dan blijkt, dat die slechts zeer weinig is veranderd. Wij weten, dat, sedert de sterrekundige bepalingen van Hipparchus, die 200 jaren vóór onze jaartelling leefde, de lengte van den dag niet meer dan seconde veranderd

770

is. De afkoeling der aarde zou verkorting van hare middellijn, en deze weer toename der omwentelingssnelheid ten gevolge hebben gehad, zoodat de lengte van den dag door de afkoeling zou moeten verminderd ziju. Men heeft verder berekend, dat voor eene afname van 100 seconde van de lengte van den dag slechts eene verlaging van temperatuur van 10 °C. zou noodig geweest zijn. De temperatuur der aarde zou dus in 2000 jaren niet meer dan oC. zijn gedaald. De gemiddelde temperatuur van de geheele aarde is niet met zekerheid na te gaan, maar, neemt men den gloeiend vloeibaren toestand van het inwendige gedeelte in aanmerking, dan bedraagt zij zeker niet minder dan 500°C. Voor eene afkoeling tot op de gewone temperatuur zou dus een tijdsverloop noodig zijn van 170 x 500 x 2000, d. i. 170 millioenen jaren, waarbij echter nog niet eens rekening gehouden is met de warmte, die van de zon tot ons komt, zoodat het berekende getal nog slechts een minimum voorstelt.

Hoe verbazend groot dit tijdsverloop echter ook zij, eenmaal zal toch de tijd komen, dat de aarde tot in het middelpunt toe volkomen vast is geworden en zij geen eigen warmtebron meer bezit. Men zal wellicht meenen, dat dit een treurige toestand zal zijn en het organisch leven dan niet langer op aarde zal kunnen bestaan. Toch zullen de gevolgen van de volkomene stolling der aarde voor hare bewoners niet zoo noodlottig zijn. Wel zal elke vulkanische werking daarmede ophouden, maar aan de oppervlakte der aarde zal overigens van die verandering weinig te bespeuren zijn. De warmte van het inwendige der aarde is reeds tegenwoordig zonder invloed op de temperatuur der oppervlakte; deze is slechts van de zonnewarmte afhankelijk en de afkoeling der aarde zal dus nooit verder gaan dan tot de temperatuur, die zij ten gevolge der zonnewarmte aanneemt.

Het organisch leven zal dus niet worden uitgedoofd ten gevolge van de afkoeling der aarde, daar het reeds nu geheel alleen van de zonnewarmte afhankelijk is, en dus eerst vernietigd zal worden, als de zon ons geen licht en warmte, die noodzakelijke levensbehoeften, meer toezendt. Eenmaal zal waarschijnlijk die toestand aanbreken, ons zonnestelsel in nachtelijk duister zijn gehuld en daarmede het organisch leven op de aarde eindigen. Het tijdsverloop echter, voor die veranderingen in ons planetenstelsel vereischt, is zoo onmetelijk groot, dat wij het niet in getallen kunnen uitdrukken en er ons met geene mogelijkheid eenig denkbeeld van kunnen vormen.

Zutfen.

Dr. A. J. C. SNIJDERS.

DE SAHARA-SPOORWEG.

De laatste bergvesting, die men in de provincie Algiers op den zuidelijken Atlasrand aantreft, is Boghar. Niet ten onrechte wordt zij door de Franschen met den bijnaam van le balcon du désert bestempeld. Op den meer dan 5000 voet hoogen bergtop verheft zich het fort, en daarnaast ligt het kleine stadje, dat slechts uit eene enkele straat en twee of drie pleinen bestaat, door een met schietgaten voorzienen muur omringd.

De Cheliff, eene der grootste rivieren van Algerië, die de provincie Oran over hare geheele breedte van het Oosten naar het Westen doorsnijdt, ontspringt op de bergen der Mokta-Cheraba, eenige mijlen Oostwaarts van Boghar. Nabij deze plaats is zij niet meer dan eene beek, die door een diep en rotsachtig ravijn stroomt, 'twelk in den zomer meestal weinig water bevat. Gedurende drie vierden van het jaar is de rivier hier doorwaadbaar. In den regentijd daarentegen is de toevloed van water door de plotselinge en hevige slagregens zoo groot, dat deze beek soms binnen eenige uren het geheele ravijn vult en in eene veertig tot zestig meter breede rivier herschapen wordt. Bruisend en schuimend baant het water zich met geweld een weg tusschen de kalkachtige wanden, terwijl het door de roode aarde, die in groote hoeveelheid van de omliggende bergen medegevoerd wordt, allengs eene donkerbruine, modderachtige kleur aanneemt.

Tegenover Boghar ligt, insgelijks op den top van een berg, Boghari, het middelpunt van den handel tusschen Noord- en Zuid-Algerië. Door den nauwelijks 500 meter breeden bergpas stroomt de Cheliff, waarover eene houten brug geslagen is. Langs de helling van den berg, waarop Boghar ligt, voert een goed onderhouden rijweg, zigzagsgewijze aangelegd, naar de rivier. Een aantal voetpaden dalen echter rechtstreeks van de stad en het fort naar de vlakte af; zij zijn slechts bruikbaar voor inlanders en voor paarden en muilezels, die in dit land aan 't bestijgen der moeielijkste hellingen gewoon zijn. Dikwerf ziet men een eskadron cavalerie of een honderdtal muildieren, tot den trein behoorende, langs een dezer steile paden naar boven klimmen of in de vlakte afdalen, 'tgeen een zonderling gezicht oplevert, daar de manschappen opgezeten blijven en zich op de glibberige helling aan hunne dieren toevertrouwen, die voet voor voet het terrein verkennen.

Het klimaat te Boghar is zeer afwisselend, doch niet ongezond, mits de Europeaan de noodige voorzorgen in acht neemt. Het minst gunstige. jaargetijde is het begin van den zomer, de maanden Mei en Juni, wanneer de Zuidenwind de uitgestrekte vlakten tot Djelfa en Laghouat

« AnteriorContinuar »