Imágenes de páginas
PDF
EPUB

licht, maar men heeft mij verzekerd, dat deze zelfde afgevaardigde vroeger juist van een tegenovergesteld gevoelen was, n. 1. dat Den Bosch, om zijne slechte oefeningsterreinen, niet of minder geschikt was als garnizoensplaats. In zekere archieven zou dergelijke verklaring nog wel te vinden zijn.

De 1ste Luitenant der Rustende heeft zich nog niet in het debat gemengd, omdat hij zwaar verkouden is. Het spreken valt hem. dus moeilijk; maar toch wenschte hij nu wel een woord te zeggen. Het heeft hem genoegen gedaan, dat de discussiën, die een bedenkelijk karakter begonnen aan te nemen, met een hartelijken dronk op de eensgezindheid weder binnen de behoorlijke palen zijn teruggebracht, maar hij kan niet verzwijgen, dat er veel is gesproken, wat hem hoogst onaangenaam heeft getroffen. De Schutterij, waartoe hij de eer heeft te behooren, schijnt voor een paar leden der Vereeniging een steen des aanstoots te zijn. Waartoe steeds die Schutterij aangevallen? De schutters doen hun plicht, en als de wet op de Schutterij gebreken heeft, is 't hunne schuld niet. De militiewet is immers ook niet volmaakt, maar niemand onzer zal er den officier van het Leger een verwijt uit maken.

Het lid Grutter stemt dit volmondig toe, maar doet opmerken, dat in deze Vergadering steeds hulde is gebracht aan den goeden wil, de vaderlandsliefde, enzoovoort van de Schutterij, maar hij meent tevens te moeten zeggen, dat slechte wetten eindelijk slechte burgers maken. Dat kan niet anders. Hij vestigt de aandacht op gevallen als dit: Een luitenant der Schutterij werd schuldig verklaard aan plichtverzuim en veroordeeld tot eene boete. De luitenant komt in appèl en verdedigt zich met het argument, dat hij als compagnies-commandant niet kan staan onder een ander compagnies-commandant; dus in oorlogstijd ook niet, als de bataljons-commandant buiten gevecht is. Waar zulke begrippen van ondergeschiktheid zijn geworteld, breng daar dan in een nijpend oogenblik eens verandering in. Daartoe is een tooverstaf noodig, dien wij niet bezitten. Een der groote voordeelen van den persoonlijken dienstplicht is het besef van de noodzakelijkheid der krijgstucht, dat den jeugdigen soldaat wordt ingeprent en, eenmaal goed ingeprent, hem bijblijft. Keeren we terug tot het verledene, dan zien we onze schutterijen, tijdens het Belgisch conflict, behoorlijk gedisciplineerd, geoefend en aangevoerd; maar dat alles was het werk van kalm overleg, de vrucht van langdurige voorbereiding geweest. Zien we in de toekomst, die ons een snel verloopenden" oorlog kan brengen, dan is 't mij een raadsel, hoe zoo in eens, door een tooverslag, de Schutterij zal gehoorzamen aan officieren, die òf slechts gedeeltelijk of in 't geheel niet op de hoogte van hunne taak zijn en wier begrippen van krijgstucht medelijden inboezemen. Is het onlangs ook niet gebeurd, dat eene geheele compagnie in verzet kwam tegen de bevelen harer meerderen? Dat zijn zeer bedroevende feiten

uit

vloeisels van eene ellendige, onmogelijke wet, en evenveel ernstige waarschuwingen, om, nu 't misschien nog niet te laat is, geen dag, geen uur te laten voorbijgaan, om een einde te maken aan een toestand, die, bij een onverwacht uitbrekenden oorlog, al ons defensie-vermogen verlammen en het land te gronde richten zal. Dit is mijne overtuiging, mijne Heeren, en daarom acht ook ik de Regeering en de Vertegenwoordiging niet jegens de Natie, jegens het Vaderland verantwoord, nu ze ons weer een begrootingsjaar hebben doen intreden, dat ons ongeveer voor dezelfde onmogelijke toestanden laat, waarin we sinds jaren verkeeren, en met eene zeer onbestemde hoop op eindelijke verbetering in 't verschiet. Ik heb gezegd.

Wegens het ver gevorderd uur sluit de Voorzitter de Vergadering.

LETTERKUNDE,

OORSPRONKELIJKE ROMANS.

Monte-Carlo, door J. J. Cremer. Amsterdam, D. Noothoven van Goor.
In eer hersteld, door A. Ising. Arnhem, J. Minkman. (Roman-bibliotheek, 26o deel.)
Eene schitterende „,carrière", door dr. Jan ten Brink. Leiden, A. W. Sijthoff.

Alice, oorspronkelijke roman van P. F. Brunings. Alkmaar, P. Kluitman.

Uit het leven, novellen door W. Otto. Haarlem, W. C. de Graaff.

De medeplichtige, roman van J. F. G. Bredenberg. Leiden, A. W. Sijthoff.

Bijna verloren, door M. C. Frank. Haarlem, Erven F. Bohn. (Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters, 2de Serie, 3de deel.)

Arend, novelle door Elisabeth. Deventer, H. J. ter Gunne.

Uit een jong leven, door Henriette Pole. Arnhem, J. Minkman. (Roman-bibliotheek 27e deel.)

Vrouw Lijsbeth's pleegkind, oorspronkelijke novelle door Frisius. Franeker, T. Telenga. Hiram, geschiedkundige roman in twee deelen, door J. Hendrik van Balen. Schiedam, H. A. M. Roelants.

Wie bij het hooger klimmen van den vloed van door vrouwen geschreven romans zich met bekommering afgevraagd heeft, of onze oorspronkelijke literatuur ook geheel tot het spinrokken vervallen is, mag zich geruststellen bij de inzage van het bovenstaand lijstje, waarop bekende namen van het mannelijk geslacht voorkomen, wier werken. onze letterkunde in de laatste maanden hebben verrijkt. Cremer, Ising en Ten Brink met grootere of kleinere lettervruchten in de bres, waar reeds een man als Vosmaer heeft post gevat, opkomende voor de eer van hun geslacht en gesteund door wapenbroeders, die met roem uit menig gevecht zijn teruggekomen, ziedaar een gevaarlijke tegenstand, wel berekend, om haar te doen afdeinzen, die met den overmoed en de lichtzinnigheid van hare sekse tegen den Nederlandschen zangberg zijn opgetogen, wanende, dat die even gemakkelijk door een coup de main zou te vermeesteren zijn als het eerste 't beste mannenhart, op welks verovering zij de zinnen hadden gezet. Is de stoute aanval afgeslagen? Hebben de moedige Nederlandsche auteurs de eer van hun geslacht hoog gehouden en de waarheid der uitdrukking: Du côté de la barbe est la toute-puissance, ook op letterkundig gebied boven

elken twijfel gesteld? Ziedaar, wat ons tegenwoordig overzicht ons leeren kan. Zooveel is zeker, dat men bij eene onderlinge vergelijking van de voor ons liggende romantische werken den eerepalm zonder moeite aan het sterke geslacht zal toekennen; doch het gehalte ervan is over het algemeen niet hoog genoeg, om die overwinning schitterend en beslissend te noemen.

De nagelaten schets van Cremer want meer is zijn Monte-Carlo niet zal zonder twijfel een goed onthaal vinden bij het lezend publiek. Zij bevat eene korte, maar keurige beschrijving van het schoone plaatsje aan de Middellandsche Zee, waar de aloë's, cactussen en andere half-tropische planten als onkruid groeien en aan het landschap een Afrikaansch aanzien geven, en waar te midden van de deels trotsche, deels liefelijke natuur het spel, als eene logge Jaggernautskar, de willig hem in den weg gestorte slachtoffers met zijne raderen verplettert. Met de bekende gemoedelijkheid, die een der voornaamste factoren van Cremer's populariteit uitmaakt, staat hij stil bij het barbaarsch vermaak van het duivenschieten een vermaak, waarover zelfs de Duitsche Keizer, in wiens oog een honderdduizendta! menschenlevens niet opwegen tegen politieke bedoelingen en eerzuchtige plannen, zijn afschuw te kennen heeft gegeven en schildert hij ons, na eenige typen van speeltafelgasten te hebben geschetst, in eene korte novelle liever in een paar losse tafereeltjes de treurige gevolgen van het toegeven aan den hartstocht van het spel. Er is op het verhaaltje wel een en ander aan te merken; een misverstand, opzettelijk door den schrijver veroorzaakt, moet de spanning daarin verschaffen, die uit de stof zelve niet te trekken was, doch daarbij willen wij niet stilstaan. Een weemoedig gevoel, dat we hier Cremer's laatste lettervrucht voor ons hebben, doet ons alleen letten op de verdienstelijke beschrijvingen, die we in deze bladzijden vinden, en op het zuiver gevoel en de naïeve hartelijkheid, die eruit spreken. De erkentelijkheid en sympathie, die Gerard Keller in zijne korte voorrede. voor dit laatste werk van zijn overleden vriend vorderde, zullen bij het publiek, dat den schrijver zoo liefhad, voorzeker gevonden worden en ook bij ons niet ontbreken.

[ocr errors]

In diezelfde voorrede verhaalt Keller van Cremer's zorgvuldige en bezadigde manier van werken, in welk opzicht hij aan alle tegenwoordige en toekomstige letterkundigen ten voorbeeld mag worden gesteld. Cremer's »kopie" onderscheidde zich door duidelijkheid, leesbaarheid, regelmatigheid en netheid, die getuigden, dat de auteur niet geaarzeld heeft in de keus zijner woorden; dat hij wist, wat hij schreef, en niet geschreven had, vóórdat hij had nagedacht; dezelfde kalmte, die elk denkbeeld aan haastig terneergeworpen invallen uitsluit.

»Zoo zag er altijd zijn handschrift na de eerste wording uit. Dan liet hij het rusten, om het eenigen tijd later weder met frisschen geest

aan eigen kritiek te onderwerpen. Dan vulde hij aan, verbeterde hij eenig woord of uitdrukking, die niet juist zijne bedoeling weergaf. Enkele volzinnen werden geschrapt, die den gang der handeling vertraagden of aan den indruk schaadden; hier en daar werden een paar woorden bijgevoegd, om den overgang geleidelijker, den stijl vloeiender te maken. Nieuwe regels werden aangegeven, om beter den toestand te doen waardeeren en aan de interpunctie de zorg besteed, die anderen zoo vaak verzuimen. Inkt en schrift en zelfs het verschil van papier bewezen, dat er een betrekkelijk lang tijdsverloop lag tusschen het oorspronkelijke stuk en zijne voltooiing; maar in de gedachte zelve, in den loop van het verhaal, is niets veranderd, omdat Cremer nooit zijn arbeid begon vóór hij volkomen wist wat die worden moest. Maar hij leverde hem ook niet af, vóór die geheel beantwoordde aan hetgeen hij zich had voorgesteld en gelijk hijzelf het uitdrukte iets gegeven had »zoo goed als hij het kon geven.'

9999

Wie geroepen is, met onze hedendaagsche letterkundigen zoo te zeggen mede te leven, de werken, die zij in 't licht gelieven te zenden, te lezen en te herlezen, om er een zooveel mogelijk onpartijdig en vooral objectief oordeel over uit te spreken, zal deze woorden niet dan met een diepen zucht kunnen lezen. Hoezeer verschilt de gewone wijze van werken van velen onzer letterkundigen van de hier geschetste! Hoever zijn we van de bekende lessen van Horatius en Boileau vervreemd! Hoe kan men in onzen tijd van snel-leven er ook aan denken, zijn werk negen jaren te laten liggen, voordat men er de wereld mede verrijkt, of zonder ophouden zijn arbeid te polijsten en te herpolijsten"! Zoo menige lettervrucht ook het lijstje hierboven bevat er van deze soort draagt de overvloedige blijken van eene geheel andere behandeling, van currente calamo nedergepend te zijn, een bewijs van eene wel uitbundige phantasie, die de techniek van het schrijven vooruitloopt, doch het kunstwerk zelf berooft van die groote eigenschappen, onmisbare voorwaarden van levenskracht en duurzaamheid, die men weldoordachtheid, bezadigdheid, rust en kalmte heet. Deze laatste schets van Cremer werd in April 1879 te Nice geschreven; in Juni 1880 ontviel de gevierde schrijver aan het vaderland. Wie onder onze jeugdige letterkundigen van beide seksen zou zijne lettervrucht zoolang aan de bewonderende waardeering van vriendschappelijke critici en van het welwillend publiek onthouden hebben?

Toen een der vrienden van Racine den dichter eens vroeg, hoe 't met een treurspel stond, dat hij gezegd had onder handen te hebben, kreeg hij ten antwoord: »Mijn treurspel is af; het behoeft nog maar opgeschreven te worden."

Menigeen heeft dit gezegde als een paradox aangezien en er zich vroolijk mede gemaakt, en toch ligt er het beste recept voor elken letterkundigen arbeid in opgesloten, een recept, helaas! in onze letterkundige keukens maar al te weinig gevolgd; reden, waarom ons zooveel

« AnteriorContinuar »