Imágenes de páginas
PDF
EPUB

of kunstzin schaars aanwezig is. Wat zal hen zedelijk doen zijn? Waar kunstzin heerscht, houdt de ontwikkeling van de veerkracht, voor zedelijkheid onmisbaar, niet altijd gelijken tred. Kunst heeft altijd betrekking op den zinnelijk waarneembaren vorm, waarin iets innerlijks zijne uitdrukking vindt. De zedelijkheid, die louter kunst is, zal er licht toe verleid worden, alleen aan den vorm waarde te hechten, en in elk geval, om aan deze verleiding te ontkomen, eene waardeering van het wezen boven den enkelen vorm moeten bezitten, welke waardeering een zedelijk gevoel onderstelt, dat juist niet met schoonheidsgevoel volkomen te vereenzelvigen is. Onder het zich tevredenstellen met den zedelijken vorm behoeft volstrekt niet alleen geveinsdheid, het spelen van eene rol, te worden verstaan in den lageren zin des woords. Men moet evenzeer daaronder begrijpen het tooneelspeler zijn in den uitnemendsten en verhevensten zin, een tooneelspeler, die in een gevoel komt, er zich in verplaatst, het zich geheel eigen maakt, maar het toch altijd niet uit zichzelf heeft. Den mensch, die dit krachtens zijn dichterlijken aanleg, ten aanzien van zedelijke gewaarwordingen doet, zal men toch niet een zedelijk persoon noemen. Hem blijft iets, of liever de hoofdzaak zelve ontbreken, ofschoon hij aan een zedelijk kunstideaal zeer wel beantwoorden kan.

En nu werd nog het gunstigste geval ondersteld, dat, waarin de mensch niet alleen zulk een ideaal bezit, maar ook den ernstigen wensch, om het te verwezenlijken. Is die wensch minder ernstig, staan krachtige zinnelijke driften er tegenover, dan moet de ervaring nog leeren, dat de kunstzin zich door die driften niet laat omkoopen; te meer, omdat juist de ontwikkeling van den zin voor schoonheid sommige van die zinnelijke driften versterkt en hare bevrediging schijnt te wettigen.

Op andere, meer ondergeschikte, bedenkingen tegen de zedeleer, opgevat als deel der schoonheidsleer, behoeft nauwelijks gewezen te worden. Is die zedeleer bruikbaar voor de misdeelden door het lot, als een paard in den molen zich bewegende in altijd denzelfden kring van zeer onbeteekenende beroepsbezigheden? Kan zij verder ooit in staat worden geacht, algemeene regels te geven? Over smaak wordt niet getwist. Overeenstemming omtrent een persoonlijk zedelijk ideaal zal nooit iets anders kunnen zijn dan het werk van het toeval, zoolang die overeenstemming uitsluitend rust op waardeering uit het oogpunt der schoonheid. Zoodra die overeenstemming ophoudt toevallig te zijn en noodzakelijk wordt, moet zij haren grond ook in iets anders vinden dan in den smaak, en zal dat andere dus inderdaad de grondslag zijn van onze zedelijke waardeering.

Maar eene niet ondergeschikte overweging bij het beoordeelen van de zedeleer, als deel der schoonheidsleer opgevat, eene overweging, die juist het beginsel raakt, is hierin gelegen, dat die opvatting niet aannemelijk kan zijn, tenzij men ook aanneme, dat de zedeleer afgeleid

moet worden uit een gevoel. Welke onwaardeerbare diensten gevoel bij de vervulling onzer plichten ook bewijzen kan en moet, de onderstelling, dat er niet slechts allerlei gevoel bij het zedelijk werkzaam zijn ontwaakt, maar dat er een bijzonder zedelijk gevoel is en wel als bron van zedelijke handelingen en oordeelen die onderstelling kan. niet voetstoots worden aangenomen en zal het best worden getoetst, wanneer wij dat zoogenaamd zedelijke gevoel in zijne bestanddeelen ontleden en nagaan, welke beteekenis, welke kracht aan elk van die bestanddeelen moet worden toegekend.

[ocr errors]

Het eerst komt hier in aanmerking het gevoel van onze menschenwaarde, te begeerlijker in zijne werking, naarmate die werking meer zóó geschiedt, dat de mensch, bij wien zij plaats grijpt, er zich niet van bewust is. Dan toch is er minder gevaar, middel en doel met elkander te verwisselen. Wordt de aangename toestand, waarin het besef van onze menschenwaarde te handhaven ons verplaatst, de eigenlijke beweegreden van ons handelen, dan huldigen wij eenvoudig onder een anderen vorm de zedeleer der zelfzucht.

De trots, die in het gevoel van menschenwaarde opgesloten ligt, is in zichzelf niet onzedelijk, immers op het scherpst onderscheiden van hoogmoed. Hoogmoed is de zelfverheffing, die tot noodzakelijke voorwaarde heeft, dat onze evenmenschen een lageren rang innemen, dan dien wij bekleeden. De adel heeft geene reden tot hoogmoed, tenzij er een burgerstand is; de rijke even min, tenzij er armen zijn. Maar het gevoel van eigen menschenwaarde, het besef, dat men bestemd en in staat is tot zedelijk handelen, wordt, wanneer allen zedelijk leven, juist niet verzwakt, maar versterkt. Even scherp is van dien trots het eergevoel onderscheiden, dat besef is, niet van de waarde, die wij onszelf toekennen, maar van de waarde, die wij bezitten kunnen in het oog van anderen. De waardeering van anderen nu hangt af van den maatstaf, dien zij bij hunne beoordeeling gebruiken. Richten wij dus ons zedelijk handelen met het oog op die waardeering in, dan laten wij ons leiden door een regel, die buiten ons staat, in welk geval wij terugkeeren tot de zedeleer van het gezag.

Er is dan ook een dubbel gevoel van schaamte, dat aan het gevoel van menschenwaarde en aan het eergevoel beantwoordt: schaamte tegenover onszelf en schaamte tegenover anderen. Alleen de eerste kan geacht worden deel uit te maken van de zedelijkheid, die in den mensch zelf wortelt, niet de laatste, onverschillig of de ander, tegenover wien men zich schaamt, een mensch, de maatschappij, de Kerk of een God is, van wiens goeden dunk men zich afhankelijk gevoelt. Ware trots onderstelt juist het bewustzijn van zelfstandigheid, edele zelfgenoegzaamheid. Voor zichzelf zich te schamen, is dus geheel iets anders dan zulk een deemoed, als alleen te pas komt, wanneer wij niet beantwoorden aan eene wet, die een ander ons stelt, wie die ander ook wezen moge.

Maar hoe nauwkeurig ook van hetgeen het niet is, onderscheiden, niets kan maken, dat zedelijke trots ten slotte niet altoos trots is, dat is in het bezit van al de minder aangename eigenschappen, die trots in het algemeen plegen aan te kleven. Het besef van menschenwaarde, tot uitsluitend, volstrekt beginsel der zedelijkheid verheven, zal tot zulk een zorgen voor het behoud dier menschenwaarde voor onszelf leiden, als met volle genaakbaarheid voor anderen, innige vertrouwelijkheid met anderen, onbestaanbaar is; zal, 's menschen zwakheid en verleidbaarheid en zijn besef daarvan in aanmerking genomen, aan geheel onze houding en ons gedrag eene zekere starheid, iets afgemetens verleenen, dat noch het gemeenschapsgevoel, noch natuurlijkheid, ongedwongenheid in den omgang bevorderen kan.

Niet minder verdient het, bij de beoordeeling van het gevoel van menschenwaarde als éénig zedelijk beginsel, overweging, dat dit gevoel, ten gevolge van de door ons gepleegde handelingen, onderhevig is aan rijzen en dalen. Vooral in het laatstgenoemde, het dalen, ligt gevaar. Met andere woorden: na het plegen van eene onzedelijke handeling of na het opmerken bij onszelf van verkeerde gedachten, opwellingen, begeerlijkheden, zal ons gevoel van menschen- en dus van eigenwaarde neergedrukt worden. Wanneer dit tot ons bewustzijn komt, gevoelen wij berouw. De waarde van ons zedelijk zelfgevoel kan dus niet op zichzelf, moet veeleer beoordeeld worden in verband met het berouw, dat uit de veelvuldige stoornis van dat zelfgevoel zoo buitengemeen licht ontstaat. Het berouw is zijne onvermijdelijke keerzijde. Maar over het berouw kan als zedelijk verschijnsel niet gunstig geoordeeld worden. Wanneer elk besef van zedelijke bestemming ontbreekt, kan dat besef gewekt worden, door iemand, langs welken weg dan ook, over zijn verloochenen van alle menschenwaarde te doen blozen of bedroefd te maken; al wat zijne lichtzinnigheid breekt, zal wenschelijk zijn. Maar buiten deze opvoedkundige heeft het berouw geenerlei zedelijke waarde.

Vooreerst, omdat berouw, opgevat als eene verlaging van 's menschen zedelijken trots en alleen zóó opgevat, kan het berouw een zedelijk verschijnsel zijn zoo licht, ja, misschien altijd, met andere niet-zedelijke gewaarwordingen, als schaamte tegenover anderen, gekrenkte ijdelheid, vrees voor straf of schade, zich vermengt, en dus aanleiding geeft tot het volgen van de zedeleer der zelfzucht of van de zedeleer van het gezag. Dan, omdat berouw den wensch onderstelt, dat het gepleegde kwaad niet gepleegd ware, en smart insluit over het onvervuld blijven van dien wensch. Wordt nu die wensch tot voorwaarde gemaakt van de zedelijke bekeering, dan kan de onzinnigheid van dien wensch niet door de rede worden ingezien, of men zal moeten wanhopen aan datgene, de bekeering, waarvan die wensch de voorwaarde heette.

Eindelijk, omdat droefheid over het verloochenen der menschenwaarde

onze veerkracht verlamt, ons zelfvertrouwen vermindert, kortom dezelfde werking heeft, als die op een leger wordt uitgeoefend door de herinnering aan dikwerf ondervonden nederlagen. Die aandoening van droefheid kan zich niet herhalen, zonder dat onze zedelijke kracht met ondergang wordt bedreigd. Om deze redenen moet het wekken van berouw, aanbevelingswaardig bij groote misdadigers en bij wilde volken, bij kinderen, geboren in onzen tegenwoordigen toestand van zedelijke ontwikkeling, afgekeurd worden. Eene geestelijkheid, die het gebruik van dit thans verkeerde middel niet afleeren kan, is in haren invloed te beperken, wanneer zij vooralsnog niet geheel onschadelijk kan worden gemaakt.

Een tweede bestanddeel van het zedelijk gevoel is behoefte aan vergelding; welke vergelding, al naar gelang van hetgeen anderen ons aandeden, wraakzucht is of dankbaarheid. Dat deze behoefte den mensch eigen is, zal ieder toegeven, al moet erkend worden, dat wraakzucht en veelvuldiger voorkomt en sneller werkt dan dankbaarheid. Heeft deze behoefte zedelijke waarde?

Ook hier moet natuurlijk de graad van zedelijke ontwikkeling in aanmerking worden genomen, aanwezig bij den persoon, ten wiens aanzien men de zedelijke beteekenis van die behoefte waardeert. Staat hij op een laag zedelijk standpunt, dan zal de overtuiging: gelijk ik anderer onrecht wil wreken, zullen anderen het onrecht, dat ik mocht doen, willen wreken, hem van het kwade kunnen terughouden, gelijk ook de wensch, om zich door wederdienst te ontdoen van hetgeen er drukkends gelegen is in het besef van beweldadigd te zijn, tot het verrichten van goede daden kan aandrijven. De genoemde behoefte aan vergelding heeft evenwel alleen deze opvoedkundige waarde. Groote en edele karakters hebben voor hunne goede daden den drang der dankbaarheid niet noodig. De dankbaarheid kan hen tot geene enkele daad leiden, waartoe zij zonder dat gevoel niet zouden komen. Wanneer zij dankbaarheid gevoelen, is dat gevoel hun niet tot last. Dat hun weldoener boven hen staat, hindert hen niet. Zij trachten het verschil niet te vereffenen, door tegenover de ontvangen weldaad eene betoonde weldaad te stellen. Zij doen het goede, hetgeen zij voor goed houden, zelfs wanneer dit den schijn van ondankbaarheid op hen moest laden, juist omdat geene persoonlijke overweging hen leidt, of alleen dan leidt, wanneer de eischen van recht en zedelijkheid bevredigd zijn. Dankbaarheid als beweegreden bij het handelen verlangt dus groote omzichtigheid. Zij kan slechts geduld worden, wanneer aan de plichten, die vóórgaan voldaan is. Dankbaarheid mag niet de bron van eene handeling zijn, maar ten hoogste, wanneer wij geheel vrij zijn in de keus der perten wier bate wij eene handeling zullen verrichten, die keus

sonen,

bepalen.

Moet de behoefte aan vergelding van het goede reeds onder de macht staan van een hooger beginsel, dan moet dit nog meer het geval zijn met de behoefte aan vergelding van het kwade, ook als

zij optreedt in haren edelsten vorm, dien van het straffen van gepleegd onrecht. Want wreken en straffen zijn nauw aan elkander verwant, ook wanneer het de Staat is, die de straffen uitdeelt. De voldoening van die behoefte blijft geheel onvruchtbaar. De schending van het recht, beweert men, moet hersteld worden. Maar het bewijs blijft men schuldig, zoowel dat dit herstel werkelijk plaats grijpt door de straf, als dat, wanneer dit werkelijk zoo mocht zijn, dit herstel langs geen anderen weg zou kunnen geschieden. Wordt hij gestraft, die een ander leed heeft aangedaan, er wordt opnieuw leed gedaan. Is daarmede het zedelijk evenwicht hersteld? Hebben wij iets meer vrede met de omstandigheid, dat een persoon een ander zijn geld heeft ontnomen, zoodra wij weten, dat ook hem nu de vrijheid ontnomen is? Wat is er dus hersteld? Ons beleedigd rechtsgevoel? Maar er staat nog een andere weg open, om eene beleediging voor onszelf ongedaan te maken haar te vergeten en te vergeven. Is vergeven eene goede daad, die door het geleden onrecht wordt uitgelokt, dan heeft inderdaad door het vergeven van eene beleediging herstel plaats van het zedelijk evenwicht.

Een derde bestanddeel is het gemeenschapsgevoel, waarin door velen de éénige grondslag van alle zedelijkheid is gezocht. Een zijner eerste vormen, die hier onze aandacht verdienen, is het medegevoel: het mede-lijden en het zich mede-verheugen.

Hoe onschatbaar het medegevoel moge zijn als zedelijk hulpmiddel: als éénig zedelijk beginsel is het geheel onvoldoende. Het is vooreerst de vraag, of het inderdaad een medegevoelen is, dat wij ondervinden ; of het niet veeleer eenvoudig eigen lijden, eigen vreugde moet heeten, waarvan wij de bron onderstellen in den naaste aanwezig te zijn. Deze onderstelling, niet ongelijk aan die, waardoor de blinde, bij zijn rondtasten, gevoeligheid aanneemt, niet aan zijne vingertoppen, maar aan het uiteinde van zijn staf, verandert natuurlijk niets aan den aard van ons gevoel. Willen wij eigen leed wegnemen, zoeken wij eigen vreugd, waarom zou dit ophouden een zoeken uitsluitend van onszelf te zijn, zoodra wij ons inbeelden, dat ons leed en onze vreugd het leed en de vreugd van een ander zijn. Het is onmogelijk uit te maken, of het inderdaad zoo is, en dus evenzeer, of het medegevoel werkelijk aan zijn naam beantwoordt, of het in volkomen zuiveren toestand bij ons aangetroffen wordt.

Voorts is met name het medelijden van te veel toevallige omstandigheden afhankelijk, om als zedelijk beginsel te kunnen worden gehuldigd. De kracht, de diepte van het medelijden is afhankelijk van de levendigheid der verbeelding. Onder medelijden verstaan wij eene pijnlijke gewaarwording, opgewekt door de voorstelling van eene smart, die oorspronkelijk niet ons, maar anderen kwelde. Hoe duidelijker die. voorstelling, hoe dieper die gewaarwording. De duidelijkheid der voorstelling neemt evenwel toe, en neemt af, ten gevolge van oorzaken,

« AnteriorContinuar »